top of page

Er vallen mensen

uit de hemel

Het begon met dat zij op een zondagochtend opstond uit bed en meteen haar hand op haar buik legde. Ze sloot haar ogen en zocht met haar hand weer steun op het bed. Ze zakte door haar benen – dat was geen goed teken. Zijn vrouw was sterk, wist Herman, ze overdreef dit soort dingen nooit.

‘Wat is er, Muisje,’ vroeg Herman aan zijn vrouw. Ze schudde haar hoofd en ademende een keer diep in en uit. Ze zegt: ‘Muisje is een beetje ziek, geloof ik.’ Hij bracht haar zelf met de auto naar het ziekenhuis. Hij mocht geen ambulance bellen, dat was niet nodig. Het was niets, zei ze, maar Herman was er niet gerust op. Dat bleek terecht: de rest van haar leven heeft ze in het ziekenhuis doorgebracht.

Op haar begrafenis veranderde er iets. Herman stond alleen bij het graf, de rest van de gasten waren vast naar het koffiezaaltje gelopen om hem de ruimte te geven. Hij ging op zijn knieën zitten, omdat hij dacht dat dat zo hoorde. Hij vouwde zijn handen in elkaar en sloot zijn ogen. ‘We hebben niet veel gesproken, God,’ zei hij. ‘Maar dat was omdat ik U niet nodig had. Nu heb ik U harder nodig dan ooit.’

Herman ging door, omdat dat van hem verwacht werd. Hij deed zijn werk nog even goed als voor zijn vrouw overleed. Het eerste jaar was dat wel wat minder, toen had hij zijn hoofd er niet helemaal bij. Dat begrepen zijn collega’s wel, maar ze waren blij om te zien dat Herman na een maand of tien de draad weer op wist te pakken. ‘Je moet wel doorgaan,’ zeiden ze tegen hem, en dat deed Herman. Hij ging door.

Toch was er iets veranderd. Herman was een wachtende man geworden. Hij was nu alleen en daarom wachtte hij. Als hij ’s ochtends twee boterhammen met kaas en een beschuitje met jam smeerde, wachtte hij. Als hij naar zijn werk ging en achter de computer Excel-bestanden invulde, wachtte hij. Als hij ’s avonds op de bank tv zat te kijken, wachtte hij. Hij had zijn hoop in God gevestigd.

De ochtend waarop hij overleed was er een als alle andere. Hij werd wakker door de wekker en hij begon de dag met bidden. Dat deed hij sinds het overlijden van Muisje iedere ochtend. In het begin was dat onwennig, maar inmiddels was hij eraan gewend geraakt. Hij deed die ochtend hetzelfde als andere ochtenden. Om tien over acht trok vertrok hij van huis. Op weg naar buiten kwam hij zijn buurman tegen. Samen liepen ze een eindje op, totdat zijn buurman rechtsaf moest en Herman de straat moest oversteken. Normaal gesproken deed Herman er een kwartier over om op zijn werk te komen. Die dag niet. Die dag was er een toeterende bus en toen het licht.

paint-circle-yellow-1.png

*****

De hemelpoort zag er anders uit dan Herman had verwacht, anders dan op aarde werd voorspeld. Er waren geen gouden bogen en er was geen wolkendek om op te lopen. Er stond geen rij. Herman had een rij verwacht. Elke twee seconden sterft er iemand op de wereld; dat moet een rij opleveren, maar die was er niet.

De poort zelf had meer weg van kerkdeuren. Het waren houten deuren, robuust en donkerbruin, die openstonden. Van achter de deuren kwam fel licht. In het midden tussen de twee deuren zag hij een vaag figuur in de vorm van een man. Van een afstand leek de man op een engel. Hij droeg een wit gewaad en had een lange baard.

‘Uw naam, meneer?’ riep het engelachtige figuur toen Herman binnen gehoorsafstand was.

‘Herman. Herman Beck. Is dit de hemel?

De engel knikte. Hij had een klembord in zijn hand en keek geconcentreerd naar het papier.

‘Bent u Petrus? Ze zeggen dat u Petrus bent. Klopt het dat u hier staat om te beoordelen of wij naar binnen mogen?’

‘Je moet niet geloven wat ze je op aarde vertellen,’ zei de engel.

Daarop liet hij een korte stilte vallen.

‘Maar wees gerust, u mag naar binnen. Loop maar achter mij aan.’

De engel draaide zich om en liep met ferme stappen de hemel binnen. Herman vond dat nogal wat. Zo’n heilig terrein moet je toch met respect betreden? Maar de engel had het vast al honderden keren gedaan, voor hem was het niet zo bijzonder meer. Voor Herman wel; hij voelde de zenuwen door zijn lijf gieren terwijl hij tussen de houten deuren door liep. Hij was binnen. Hij was nu echt binnen. Hij keek om zich heen, maar hij zag alleen heel fel licht en een heel lang pad. Aan weerszijden van het pad lagen grote keien, die de vlakke hemelvloer reliëf gaven. De engel liep al een eind voor hem uit. Herman rende een stukje om hem bij te houden.

‘Gaan we nu naar God?’ zei hij hijgend, toen hij weer vlak achter de engel liep.

‘Die heeft het druk,’ zei de engel, met zijn zware stem.

‘Dat snap ik. Er is ook veel te doen. Veel ellende, bedoel ik.’

Daar had Herman even niet van terug. Al die tijd, op aarde, had hij gedacht dat God zijn gebeden aanhoorde, dat God naar hem luisterde en dat Hij hem op een dag zou verlossen van het wachten, dat Hij hem met Muisje zou herenigen. Die aanrijding met de bus… Dat moest toch Gods toedoen zijn geweest? Dat kon toch niet op louter toeval berusten?

‘Wat is dan wel de taak van God? Als het niet de ellende is. In de bijbel staat–’

‘Je moet de bijbel niet geloven.’

De engel bleef stilstaan en hield Herman met een gestrekte arm tegen. De engel staarde naar het huisje aan het eind van het pad. Hij leek ergens over na te denken. Herman durfde in elk geval niets te zeggen. Hij wachtte af wat de engel deed, die zuchtte diep.

‘God heeft het wel geprobeerd,’ zei de engel. ‘Hij heeft zich lang met de ellende van mensen bemoeid, maar ze gingen de verhalen verdraaien. Er werden onwaarheden opgeschreven. Toen is Hij ermee gestopt.’

‘Was dat in de tijd van Jezus?’

De engel knikte.

‘Luister,’ zei hij, ‘u heeft waarschijnlijk bepaalde verwachtingen van de hemel. U denkt dat de hemel een paradijs is en meer van dat soort kolder. Hoe jullie erbij komen begrijpen we hier echt niet. Het is het beste om al uw verwachtingen meteen te laten varen.’

Herman voelde dat zijn ademhaling zwaar werd, dat hij het benauwd kreeg.

‘In feite is dit gewoon de volgende fase, de volgende stap. U gaat als het ware een nieuw leven tegemoet. U moet zich erop voorbereiden dat het anders zal zijn dan u had gedacht. Misschien ook niet helemaal wat u gehoopt had.’

Herman deed zijn best om er chocola van te maken, maar hij had moeite om te bevatten wat de engel hem precies vertelde. Hij hoopte dat hij het verkeerd begrepen had.

‘Dus u zegt eigenlijk…’

‘U krijgt uw vrouw niet terug te zien,’ zei de engel. ‘Het spijt me, dat is simpelweg niet mogelijk.’

*****

Muisje leek nog meer op een muisje toen ze ziek was. Ze heette eigenlijk Manon, maar ze was klein en had een spitse neus, daarom was hij haar Muisje gaan noemen. In het ziekenhuis werd ze erg mager en daardoor leek ze nog kleiner. Haar neus werd nog spitser. Herman was de hele dag bij haar. Hij wist precies wanneer ze sliep en wanneer ze wakker was. Soms als ze sliep ging hij even naar buiten om een frisse neus te halen en om een rondje te lopen, maar altijd heel kort. Hij wilde terug zijn voor ze weer wakker werd.

‘Geloof jij in God,’ had ze hem gevraagd, helemaal aan het begin van hun relatie, toen ze nog jonge mensen waren. Hij schudde zijn hoofd. ‘Nee. Integendeel. Ik denk dat het allemaal onzin is.’ Ze knikte langzaam en lachte naar hem. Een geruststellend lachje, maar hij wist beter. Hij voelde haar al na drie maanden feilloos aan: hij had haar teleurgesteld.

Ze vroeg: ‘Is God onzin, denk je? Of is alles onzin? De hele bijbel?’ Hij wilde haar niet kwetsen, maar hij vond dat hij eerlijk moest zijn. ‘Alles. Ook de bijbel. Misschien is onzin een te heftig woord. In geloof er in elk geval niet in. Sorry.’ Meteen schudde ze haar hoofd. ‘Geen sorry,’ zei ze. ‘Daar hoef je geen sorry voor te zeggen. Geloven verschillen nu eenmaal, daar kunnen we wel omheen.’ Maar voor Herman was hat lastig om zich erbij neer te leggen. ‘Ik wil het wel graag: ergens in geloven. Maar ik weet niet hoe het moet.’

In de weken voor haar overlijden ging het opnieuw over dat onderwerp. Ze lag in een ziekenhuisbed en was nog redelijk fit, maar de dokters hadden gezegd dat ze nog maar weinig kon doen, dat ze erop moest rekenen dat het nog maar kort zou duren. Het hield hem bezig, het geloof. Hij vroeg haar: ‘Wat nou als jij gelijk hebt?’ Hij zat op een plastic uitklapstoel naast haar bed en hield haar zwakke handje tussen zijn warme handen. Ze zei: ‘Wat dan? Wat als ik gelijk heb?’ Ze keek hem aan en kneep zachtjes in zijn hand. Hij zei: ‘Dan kom jij dus in de hemel, en ik waarschijnlijk niet.’ Toen ze een paar dagen later voelde dat ze haar kracht aan het verliezen was, zei ze: ‘Misschien is dit ons afscheid. We moeten afscheid nemen.’ Ze namen afscheid en hij huilde. 

Haar begrafenis was een christelijke begrafenis – dat had ze zo gewild, en hij wilde alleen maar wat zij wilde. Het was een prachtige dienst en een schitterende dag. De zon scheen, en hoewel Herman niet in de symboliek daarvan geloofde, stemde dat hem wel optimistisch. Hij dacht: Dit was nog niet ons afscheid. Hij zou God zoeken, nam hij zich voor. Hij zou Hem vinden ook.

*****

‘U bent boos,’ riep de engel van een afstandje. De engel was alweer verder gelopen in de richting van het huisje aan het einde van het pad, maar toen hij doorkreeg dat Herman hem niet langer volgde, was hij toch weer omgedraaid.

‘Ik begrijp dat u boos bent, maar u moet het niet zien als afgunst, dat is het namelijk niet. Dit is nu eenmaal hoe het gaat. Ik had het ook graag anders gezien. Laten we doorlopen.’

Herman hoorde best wat de engel zei, maar hij verroerde zich niet. Hij kon zich er niet zomaar bij neerleggen. De onzekerheid die hij net nog had gevoeld, had plaats gemaakt voor iets groters, iets zwaarders.

‘Luister, ik begrijp uw woede, maar het zal allemaal meevallen als u zo meteen opnieuw begonnen bent. Het is even een tegenvaller, dat begrijp ik best, maar probeert u zich eens te focussen op uw nieuwe leven. U ziet zo’n rijke toekomst tegemoet.’

Nu bewoog Herman wel, maar niet in de richting van de engel. Een nieuw begin… Hij was hier niet voor een nieuw begin. Hij was hier omdat hij naar zijn oude leven terugverlangde, dat nieuwe leven kon hem gestolen worden. Hij liep van het pad af, hij liep naar een rotsblok toe, naar een grote kei, eigenlijk. Een steenmassa die serieuze schade toe zou kunnen brengen.

‘Ik weet niet wat u van plan bent, maar we moeten eigenlijk doorlopen. Het huis dat u daarginds ziet, dat is onze bestemming. Daar gaan we bepalen hoe uw nieuwe leven eruit komt te zien.’

Herman tilde de kei op. Die was zwaarder dan verwacht, en dat met zijn oude lichaam. Hij lette erop dat hij vanuit zijn benen tilde, zodat hij niet door zijn rug ging. Toen hij de kei ter hoogte van zijn borst had getild, liet hij de kei vallen. Alsof er een baksteen door een dikke glasplaat werd gegooid, zo klonk het. Scherven vlogen in het rond. Er was een ster in de hemelvloer ontstaan.

‘Kijk nou wat u doet,’ zei de engel. ‘Dat kan toch niet de bedoeling zijn. Het is belangrijk dat u nu echt even kalmeert. Als u zo driftig blijft doen kunnen we u niet aan uw volgende leven laten beginnen. Loopt u nou toch met me mee, dan kunnen we het er onderweg nog even rustig over hebben.’

Herman tilde de kei weer op. Hij keek even naar de engel, en hij dacht lichte paniek in zijn ogen te zien. Herman liet de kei weer vallen, op precies dezelfde plek. Het christelijke geloof is vol van wonderen, maar dit had zelfs de engel nog nooit gezien. De ster scheurde aan verscheidene kanten door tot een dikke barst.

‘Niet nog eens doen dit!’ bracht de engel uit, met een sprongetje in zijn stem. ‘Kijk nou toch uit met die rots. Dit kan gevolgen hebben voor–’

Opnieuw tilde Herman de kei op. Hij was vastberaden. Nog nooit had hij iets zo zeker geweten. Wat er zou gaan gebeuren wist hij niet, maar alles zou beter zijn dan een nieuw begin. Hij liet de kei opnieuw op dezelfde plek neerkomen. De hemelvloer spatte in duizenden kleine scherven uiteen. Hij voelde de grond onder zijn voeten vandaan zakken. Hij viel, zoveel had hij nog door. Hij viel, maar hij was niet bang. Hij viel, maar hij wist niet waar hij zou landen. Hij viel, dat was het enige wat nog zeker was.

*****

Tijdens een van de laatste gesprekken die Herman met zijn vrouw had, zei ze: ‘En wat als jij gelijkt hebt?’ Herman had gelachen om die vraag. ‘Dan ga jij ook niet naar de hemel, Muisje. Maar dan gaat niemand naar de hemel.’ Ze knikte. Ook Herman knikte. Met het beetje kracht dat ze nog had, draaide ze zich naar hem toe, zodat ze hem recht aan kon kijken. ‘Dus dit is écht afscheid,’ zei ze. Herman stond op uit zijn stoel, boog zich over het bed, en kuste haar.

*****

Herman viel niet langer. Hij stond. Hij stond op een stoep en een bus reed voor hem langs. De bus toeterde niet. Hij kende de straat waarin hij stond, hij kende de huizen om hem heen en hij kende de mensen die er rondliepen. In het parkje aan de overkant had hij vaak met Muisje gezeten, voor ze ziek werd. Herman keek om zich heen. De mensen om hem heen waren druk in de weer. Ze gingen naar hun werk, brachten hun kinderen naar school of liepen met boodschappentassen vol eten rond. Hij keek achterom en zag zijn buurman een hoek omslaan. Herman begon te lopen.

Hij ging door de automatische schuifdeuren van een groot gebouw naar binnen. In de lift drukte hij het knopje voor de vierde etage aan. Hij nam plaats achter het bureau waar hij dagen van zijn leven had doorgebracht. Hij lachte naar collega’s, maakte een praatje bij de koffieautomaat. Een collega zei: ‘Wat zie je er goed uit, Herman.’ En het klopte. Herman zag er goed uit die dag.

bottom of page